Joep Franssens zoekt de menselijke maat
Vrij Nederland 10-01-1998
Bas van Putten


Componist Joep Franssens zoekt de menselijke maat

BAS VAN PUTTEN

De componist Joep Franssens, Groninger in Amsterdam Zuidoost, ontwikkelde zich na zijn studietijd bij Louis Andriessen en Klaas de Vries tot een witte raaf in het Nederlandse muziekleven. Alsof Schönberg, Strawinsky, Stockhausen en Boulez nooit bestonden, bracht hij in zijn orkest- en kamermuziek een even welluidende als omstreden melange tot stand van Reich-, Bach- en Ligetiinvloeden met sporen van psychedelische popmuziek. De kritiek reageerde niet zelden sceptisch en het Fonds voor de Scheppende Toonkunst honoreerde in afnemende mate. Met de verschijning van zijn belangrijkste orkestwerken op cd valt Franssens, vindt hij, eindelijk de erkenning ten deel waarop hij meer dan tien jaar heeft gewacht.

Ik ben een entertainer, ja, iemand die in staat is met zijn muziek de aandacht op zich te vestigen. Niet door de luisteraar despotisch mijn wil op te leggen, maar op een uitnodigende manier. In wat ik doe ben ik heel radicaal, maar ik ben geen profeet, geen onbegrepen voorloper die denkt dat ie het klootjesvolk door de duisternis naar het licht moet leiden en miskenning als een eer beschouwt. Mijn muziek is geen toekomstmuziek; ik wil nu communiceren met een zo groot mogelijk publiek. Daar heb ik het talent voor. Die zekerheid ontleen je aan de innerlijke kracht die je voelt, een gevoel dat met zó’n geweld naar buiten wil dat je niet weet wat je overkomt. En daar begint alles mee, met die vraag: wat overkomt me? Toch durf ik te zeggen dat mijn muziek een heel belangrijke uiting is van de tijdgeest, daar geneer ik me niet voor. Je kunt wel denken dat je als componist in alle opzichten een eenling bent, maar ik ben door schade en schande wijzer geworden. Toen ik in de jaren zeventig mijn haar liet groeien, dacht ik nog dat ik de enige was, dat ik een individuele keuze maakte – onzin. Want iedereen deed het. De tijd koos dus voor mij. Muziek en samenleving grijpen op ongeveer dezelfde manier in elkaar. Ik zeg dat omdat ik denk dat het Nederlandse en het internationale muziekklimaat de afgelopen twintig, dertig jaar sterk zijn veranderd en dat mijn werk moet worden beschouwd als het resultaat van die veranderingen. De activistische tegencultuur van de jaren zestig heeft plaats gemaakt voor een veel harmonieuser soort samenleving, waarin liet niet meer draait om confrontatics, om commentaar, om rebellie als doel op zichzelf , maar om het vinden van aansluiting, om argumentatie, overweging, deling van kennis; er zijn meer wegen die naar Rome leiden. Als mens en componist ben ik het product van die omslag. Ik zoek naar de menselijke maat. Want daar vraagt deze tijd om. Wat ik uitdruk weet ik ook: een sterk besef van, en een verlangen naar geestelijke harmonie.

Ik heb twee doelstellingen; ik wil in mijn muziek op een gestructureerde manier mijn gevoelens hoorbaar maken en ik streef ernaar dat te doen in een universele, begrijpelijke taal. Alle muziek die blijvend is heeft die eigenschappen ook. Maar ik ben geen eenkennige traditionalist, want ik geloof niet dat ik voor mijn ideeën alleen aangewezen ben op de westerse muziekgeschiedenis. Ik vind ze terug in de funk, bij Tangerine Dream, bij U2, Michael Jackson. In de auto luister ik met hetzelfde gemak naar Radio 4 als naar Sky Radio, en dan houd ik het met Sky vaak langer uit. Ik word doodziek van onbegrepen genieën. Ik vind erkenning en populariteit geen vieze woorden. Ik zeg: als muziek over meerdere generaties heen blijft aanslaan bij een breder publiek, getuigt dat van de vitaliteit van de cultuur waaruit die muziek is voortgekomen.

In november ging in De Doelen mijn orkeststuk Roaring Rotterdam in première, uitgevoerd door het Radio Filharmonisch Orkest onder leiding van Gerd Albrecht. Er waren nauwelijks recensenten. Maar het applaus sprak duidelijke taal. Dan ben ik trots. Dan kijk ik om me heen en denk: om jullie gaat het.

Als ik kijk naar wat er in Nederland gemaakt wordt aan muziek, als ik kijk naar de mannen van de generatie rond de zestig – Louis Andriessen, Theo Loevendie – dan krijg je heel sterk de indruk dat ze het gevoelsleven voornamelijk als een last ervaren. Big boys don’t cry. Grauw constructivisme, dat is het. Ik heb daar gek genoeg geen last van, en dat is me in Nederland zeer kwalijk genomen. Het soort muziek waar ik voor sta schijnt alleen te mogen wanneer die uit het buitenland komt, als dat buitenland tenminste ver genoeg is. Iemand als Gorécki, daar is ontzettend op neergekeken, tot Reinbert de Leeuw ontdekte dat hij er persoonlijk voordeel aan kon behalen. Ik heb de confrontaties met compositieleraren en het Fonds voor de Scheppende Toonkunst als een poging tot hersenspoeling ervaren. Tegen mij is lang gezegd: jij mag best in die stijl componeren, maar je hebt de kwaliteiten niet. Tenzij je componeert zoals wij het van je gedacht hadden, want daar liggen jouw werkelijke kwaliteiten.

Nu kun je wel zeggen dat ik spoken zie, maar toen ik in Het Parool die juichende recensie over mijn cd las dacht ik: die jongen mag niet toegeven dat hij mooi vindt wat ik maak, dus noemt hij mijn muziek maar mateloos, dan is hij ingedekt tegen de verwijten van het avant-gardefront. Later zag ik tot mijn verbijstering dat ik me vergist had, dat hij het echt mooi vond. Zover is het met mij gekomen.

Die zekerheid van mij is dus niet van de ene op de andere dag gekomen. Het heeft jaren geduurd voor ik me op mijn gemak begon te voelen als de componist die ik nu ben. Je zou me een laatbloeier kunnen noemen. Rechtlijnig. Langzaam. Maar sinds die cd er ligt heb ik wel het idee: daar kan niemand meer met zijn poten bij, dat blijft. De uitvoeringen zijn ook gewoon goed.

Mijn eerste stuk dat ik als stuk beschouw dat ik bij wijze van spreken ook nu nog op cd zou willen zetten, was een fluitsolo die ik schreef in de tijd dat ik bij Louis Andriessen studeerde in Den Haag. Het was al helemaal van mij: één lange zingende lijn, één doorlopende beweging. Het heeft ook de ruimtelijkheid van mijn latere stukken; alleen in een enorme akoestiek komt het goed tot zijn recht. Ik was een jaar of vijfentwintig. Daarvoor had ik ook wel het een en ander gecomponeerd, maar zonder het gevoel dat ik voldoende ambachtsman was om per maat te weten hoe het verder moest. Dat heb ik pas vanaf mijn tweeëndertigste.

Ik ben nu tweeënveertig. Pas sinds een paar jaar volgt op elk stuk automatisch een ander stuk, en de tijdsafstand tussen twee stukken wordt steeds korter. Het gebeurt ook steeds vaker dat de contouren van de vorm er in één keer zijn, nog voordat ik begin te schrijven. Zoals Michelangelo zei: David is er al, ik hoef hem alleen nog uit de steen te houwen. Zonder dat zelfvertrouwen blijft componeren een moeizame aangelegenheid; de enorme hoeveelheid tijd die je dan nodig hebt om iets tot stand te brengen is desastreus voor je slagvaardigheid.

Wat ik meteen al had, en wat ook altijd zo gebleven is: de fascinatie voor intervallen. In dat fluitstuk waren het er twee; een kwint en een verminderde kwint. Ik leg mezelf graag zulke beperkingen op. De behoefte om een heel stuk te bouwen met een minimum aan materiaal is ook nooit verdwenen. Ook het idee dat je die bouwstenen in ongelofelijk veel gedaanten kunt presenteren, was voor mij een openbaring. De techniek heb ik van Bach afgekeken. Hij was de grootmeester van de fuga en een fuga is gebaseerd op een thema van hooguit een paar maten, daar gebeurt het allemaal mee. Sanctus, mijn voorlaatste orkestwerk, is een voorbeeld van hoe ik zelf met die gedachte omga. Er zijn een paar dalende noten, die klinken voortdurend quasi als canon in alle stemmen, van de hoogste tot de laagste. Dat is de eenheid van gedachte – en het werkt.

Voor mij telt de bezinning op het ene. Zo ben ik zelf ook. Ik ben iemand die geobsedeerd blijft door één ding. Dat geeft me het houvast dat ik nodig heb. Ik heb me mijn leven lang onveilig gevoeld. Een gevoel van machteloosheid, behalve in mijn muziek. Terwijl ik het tegendeel van een zwartkijker ben.

Om op Bach terug te komen: wat me in die oude meesters fascineert, en dan heb ik het behalve over Bach over de renaissancepolyfonisten, is dat ze zich vastleggen op gegevenheden. De grote lijnen, de muzikale bouwstenen liggen onwrikbaar vast. Het materiaal dat ze gebruiken is wel manipuleerbaar, herschikbaar tot het oneindige, maar ze hielden zich aan de regels. Ik heb daar altijd diep respect voor gehad en ik realiseer me eigenlijk nu pas waarom: diep in mijn hart moet ik altijd hebben gedacht dat als het zó functioneerde, in zulke grote muziek, dat het dan maar zo moest zijn.

Dat enorme gevoel van verwantschap heb ik met renaissancemuziek op een heel andere manier dan met de barok. Ik bewonder Josquin, Palestrina, en Cristobal Morales, en mijn muziek doet veel luisteraars ook sterk denken aan de renaissancetijd, maar in die tijd was de onderlinge gelijkenis tussen componisten veel groter. Bij Bach hoor ik voor het eerst een heel sterk individualisme dat bij hem in perfecte balans is gebracht met het algemene, het formele waarover ik sprak.

Maar daarna houdt het in de muziekgeschiedenis heel snel on. Wat je bij Beethoven al begint te horen is het heroïsche om het heroïsche, een gevoel van zelfoverschatting dat in de twintigste eeuw buiten alle proporties is getrokken. Ik heb het idee dat we als mensen het product zijn van een tijd waarin alles, ook het muzikale, uit zijn cultuurmaatschappelijke context werd gerukt. De aversie tegen alles wat naar traditionele waarden riekt heeft in de jaren achter ons een hoogtepunt bereikt. Wereldvreemdheid, het eenzame navelstaren, was een doel op zichzelf geworden. De naoorlogse muzikale avant-garde heeft de overgeleverde muzikale uitdrukkingsvormen en de inherente samenhang binnen de traditionele muziektaal bij het grofvuil gezet. En ik denk niet dat het iets wezenlijks heeft opgeleverd. Want wat op bevrijding lijkt, kan op den duur tot totale onvrijheid leiden. Je kunt wel heel anti-conformistisch muziek maken, maar dat anti-conformisme kan gemakkelijk verstarren tot een heilloos conformisme. Ik geloof dat je voor het loslaten van traditionele waarden altijd een onaanvaardbaar hoge tol betaalt.

Het duurt bij mij heel lang voordat iets vorm begint te krijgen. Pas sinds een jaar of tien ben ik eindelijk het gevoel kwijt dat elk stuk dat ik schreef wel mijn laatste zou zijn. Die angst was verschrikkelijk. Het is moeilijk om persoonlijk te worden zonder je verhaal te versimpelen, maar ik heb me enorm afgewezen gevoeld door compositiedocenten die mijn stilistische ontwikkeling niet respecteerden, die vonden dat ik de verkeerde weg insloeg. Vanaf het eerste moment stond mijn artistieke credo haaks op de opvattingen van mijn omgeving. Dat heeft mijn ontwikkeling wel erg vertraagd, denk ik, want ik had het gevoel dat er steeds iets anders van me verwacht werd dan ik van nature kon geven. Maar de kracht die ik nu heb is ongetwijfeld mede aan die weerstanden te danken. Achter mijn schrijftafel heb ik me tenminste altijd autonoom gevoeld.

Wat mij aantrok – Reich, de popmuziek – vond ik als twintiger niet in het Nederlandse muziekleven terug, en ik dacht dat ik het op het conservatorium misschien zou kunnen vinden. Maar in Den Haag hield niemand zich met Reich bezig en de manier waarop daar tegen Ligeti werd aangekeken verschilde heel erg van het soort affiniteit dat ik met hem had. Voor wat mij in Ligeti aantrok – de warmte van zijn klankwereld, de polyfonie, het melodische denken, de overzichtelijkheid van zijn vorm – was naar mijn idee op het Koninklijk Conservatorium weinig aandacht. Bij Ligeti vind je, zij het heel zwak, de weerslag van mijn standpunten over emotionaliteit en universaliteit van de taal, een onderstroom van tonale zwaartekrachtwerking. Wat Reich heeft betekend voor mijn kamermuziek is Ligeti geweest voor mijn orkestwerken. Die Ligeti – van Lontano, Atmospheres en de Ramifications – heeft aanwijsbaar invloed gehad op Echo’s, hoewel dat stuk instrumentatietechnisch nog een totale ramp was. Daarna is hij geleidelijk uit het zicht verdwenen, toen had ik hem niet meer nodig. Mijn latere stukken hebben hun wortels in Echo’s; Ligeti was in dat stadium al een geïntegreerd bestanddeel van mijn muzikale denken.

Ik ben naar het Koninklijk Conservatorium in Den Haag gegaan om les te nemen bij Louis Andriessen. Die zei: begin maar eens met een solostuk. Ik vond het doodeng, wist niet hoe ik beginnen moest. Want ik had wel stukken liggen, maar die waren echt ontstaan bij Gods gratie. Ik heb één ding van Louis geleerd; roosters maken, op vaste uren werken. Ik componeer van tien tot twee, altijd. En ik blijf niet in mijn werkkamer hangen als ik lekker zit te schrijven. Twee uur is twee uur. Daarna schrijf ik partituren.

Als personen lagen we elkaar totaal niet, wat gek is, want aan de basis heerst grote overeenstemming tussen ons: de liefde voor pop, de interesse voor Plato, niks met de negentiende eeuw. Maar wat denken betreft verschillen we hemelsbreed. Hij bant in mijn ogen alles uit wat met emotie te maken heeft; ik hoor een enorme, geforceerde kilheid in alles wat hij maakt. Het is heel goed dat ik na twee jaar bij hem ben weggegaan. Klaas de Vries had wel het invoelingsvermogen dat ik nodig had. Die deed zijn best om uit te vinden wat me dreef en liet me in mijn waarde, al stonden zijn ideeën heel ver van de mijne af.

Toen ik Echo’s schreef, in 1983, had ik geen idee dat symfonische muziek in mijn oeuvre later zo’n grote plaats zou gaan innemen. Maar ik heb me wel al heel jong aangetrokken gevoeld tot het symfonieorkest. Tussen mijn twaalfde en mijn zestiende bezocht ik met een vriendje elke week de concerten van het Noordelijk Filharmonisch Orkest in Groningen, toen heb ik wel zo’n beetje het hele repertoire gehoord. Ik had een Beethoven-tic vanaf mijn achtste, als jongen van tien had ik alle pianoconcerten in huis en er waren vier symfonieën die ik echt heel goed vond; de vijfde, de eerste, de vierde en de derde. In die volgorde. Later heeft de negentiende eeuw volledig plaats gemaakt voor de achttiende en vroeger. Met de negentiende eeuw zal ik altijd moeite blijven houden, ik heb er na mijn adolescentie nooit meer begrip voor kunnen opbrengen. Die kwijnende, lijdende toon, dat topzware ik, het egoïstische bijna – ik kan er niets mee.

En daarbij: de latere confrontatie met de popmuziek was zoveel heviger, intenser ook, omdat het muziek was die aansloot op de tijd en op het levensgevoel van de zestienjarige die ik toen was. Pop is samen met Bach de sterkste, meest duurzame invloed die ik ooit heb ondergaan. Het zijn de pijlers onder mijn bestaan als componist. Wat ik aan popmuziek mooi vind is onder meer de technische perfectie van de afwerking. Het gemak waarmee zo’n band speelt zoals het bedoeld is. De perfecte productie van een Michael Jackson-cd. Alles klopt. Met symfonieorkesten blijft het in dat opzicht toch behelpen. Hoe goed ze ook klinken, het rammelt altijd een beetje, gelijk spelen ze nooit.

Reich zei: als muziek je niet in je hart raakt, raakt ze je nergens. Dat is ook wel waar. Ik ben niet zozeer op zoek naar romantiek als naar lyriek. Maar de plaats van het gevoel is in mijn muziek moeilijk definieerbaar, zelfs dubbelzinnig. Aan de ene kant heb ik een bepaalde strengheid over me, en tegelijkertijd dat emotionele, maar dan weer op de manier waarop Bach dat is: strikt, geabstraheerd. Ik heb mijn ambivalente kanten. Zo heb ik er geen enkel probleem mee wanneer iemand Sanctus vergelijkt met een laat-romantisch adagio. Ik houd ook weer erg van Rachmaninoff. Maar vooral omdat ik denk dat Rachmaninoff de romantiek heeft ontromantiseerd. Wat mijn opvattingen over het Nederlandse muziekleven betreft: ik hecht eraan om mijn positie te bepalen, in de lijn van dat prachtige statement uit een film over Gandhi die ik ooit zag: it’s our duty to make injustice visible. Ik heb moeilijke jaren achter de rug, met afwijzingen van het Fonds voor de Scheppende Toonkunst dat mijn stukken niet subsidiabel vond, om stilistische redenen, omdat mijn manier van werken daar slecht valt, blijkbaar. Daar heb ik onder geleden ja, en ik vind nog steeds dat ik dat niet moet verzwijgen. De angst dat alles wat ik het beste kan, waarin ik mij het best kan uitdrukken en waarvan je weet dat er een gehoor voor moet zijn, dat juist dat voor zo’n Fonds per definitie een reden moet zijn om je af te wijzen. Zo voel je dat, en ik ben er absoluut van overtuigd dat dat de reden was, dat praat je me niet uit mijn kop.

Ik heb een broertje, dat heel goed boert in de reclame. Van wat hij doet begrijp ik geen sodemieter, en toch, toen ik hem vroeg hoe hij het klaarspeelde, zei hij alleen maar: door volstrekt autonoom te blijven. Daarin lijken we misschien op elkaar. Ik ben trouw gebleven aan mezelf, en ik merk nu dat het respect voor mijn werk vanzelf begint te komen; niet bij het fonds weliswaar, maar wel bij Donemus, dat veel geld investeert in een cd met mijn muziek.

Ik heb jarenlang ver onder het bestaansminimum geleefd, omdat ik alleen componeerde, want ik wil niets anders. Het is geen luiheid, maar van mijn voornemen om weer les te gaan geven is nooit iets terechtgekomen, omdat ik merkte dat ik er verdomme geen zin in had. Vraag me niet hoe ik het heb uitgehouden. Maar het afgelopen jaar heb ik aan opdrachten meer dan het dubbele binnengehaald, waarvan hooguit een vijfde uit de fondskas. Zelf verdiend, gewoon met opdrachten. Het kan dus. Vroeger wilde ik mijn gelijk halen. Nu zet ik in op mijn onafhankelijkheid.’